Rutte is de man die op de verregende camping zegt: „maar we hoeven in ieder geval niet te werken”. Rutte is de man die bij zes uur vertraging op het vliegveld zegt: „hebben we extra veel tijd om een leuk spelletje te spelen”. Rutte is de man die bij autopech langs de Franse autoroute zegt: „kijk toch om je heen, wat een prachtig landschap”.
Rutte is òfwel niet zo handig. Òf zijn populariteit bij de bevolking kan hem echt helemaal niets schelen. De mensen ergeren zich in ieder geval dood. En deze week leek hij nota bene Samsom ook al te hebben aangestoken met zijn optimisme-koorts.
Hoe vervelend die roep om niet te somberen ook is, hij heeft wel gelijk. Nederland is steenrijk. We zijn gezond, we zijn hoog opgeleid, we zijn relatief nauwelijks corrupt, we hebben alle kansen en mogelijkheden. Dit is geen crisis, dit is een land van oliesjeiks dat een beetje aarzelt met hun volgende aankoop. De gemiddelde Nederlander loopt met een smartphone in zijn broekzak waarop hij binnen een minuut toegang heeft tot alle kennis die bestaat op de wereld. We hoeven gemiddeld minder dan vijf van de zeven dagen te werken en we kunnen om de haverklap op vakantie. Deze week liepen de zorgkosten weer iets op omdat we tegenwoordig blinden laten zien, nadat we ook doven steeds vaker kunnen laten horen. Dit is geen crisis, het is slechts een correctie op de ongekende welvaartstoename van de afgelopen decennia.
En ik moet eerlijk zeggen: de parallellen die worden getrokken boezemen me ook niet bijzonder veel angst in. Economen wijzen al jaren naar Japan als ons voorland. „Japanification” dreigt voor onze economie: langdurige stagnatie. Maar ook na twintig jaar stilstand staat Japan nog steeds in de top tien van landen met het hoogste welzijn. Als je de grote staatsschuld even achterwege laat, begin ik niet bepaald te bibberen als ik aan een Japanse toekomst denk.
Een andere veelgehoorde opmerking is dat wij het misschien niet beter zullen hebben dan onze ouders. En ik kijk dan naar de generatie van onze ouders. Relatief gezonde mensen, die het steeds beter hebben gekregen, steeds rijker werden, steeds meer gezonde pensioenjaren opbouwen. Moest het altijd beter worden dan? Waren we op een gegeven moment niet rijk genoeg?
Ik kan het niet laten om nog één keer over de generaties te beginnen, deze week weer actueel door het pensioendebat dat in de Tweede Kamer werd gevoerd. Dat generatiedebat blijkt telkens maar weer een buitengewoon aantrekkelijk en toegankelijk onderwerp. Een typisch koffieautomaatdebat. Populair, omdat er weinig kennis voor nodig is en je er snel over kunt meepraten. Iedereen maakt onderdeel uit van een generatie. Iedereen heeft relevante ervaring.
Laat ik dan, voordat mijn column een aantal weken de zomerstop in gaat, een duit in het optimismezakje doen. Want uiteindelijk hoeven we zelfs niet te somberen over dat generatieconflict. Naast alle ongenoegen en haat zijn de generaties ook vooral elkaars liefhebbende kinderen en ouders. Als je uitzoomt zie je hoe de dertigers de pensioenen van de babyboomers betalen, met een grote kans dat datzelfde pensioen straks niet voor hen klaar ligt. Als je inzoomt zie je ook regelmatig de liefhebbende babyboomouders die hun rijkdom wel even willen delen met hun twintigjarige kinderen als het freelancen even niet genoeg opbrengt. Als je inzoomt, valt het wel mee met dat ongenoegen. Dan zie je de babyboomers ’s nachts wakker liggen omdat hun dertigjarige kinderen zelf weer kinderen krijgen. Ze brengen hevig geëmotioneerd hun zonen en dochters naar het altaar. En straks huilen de kinderen hun tranen uit hun kop als ze de oudere generatie naar hun graf dragen. Als je helemaal inzoomt, tot op het niveau van het individu, zie je vooral heel veel liefde. Dan valt het wel mee met dat generatieconflict.